2Laat mijn gebed voor uw aangezicht dringen; Luister toch naar mijn klagen.
3Want mijn ziel is zat van ellende, Mijn leven het rijk der doden nabij;
4Men telt mij bij hen, die ten grave dalen, Ik ben als een man, aan het eind van zijn kracht.
5Ik ben als de doden verstoten, Als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij niet langer meer denkt, En die aan uw hand zijn onttrokken.