11Waarom trekt Gij uw hand van ons terug, En houdt Gij uw rechter in uw boezem verborgen?
12Gij zijt toch van ouds onze Koning, o God, Die op aarde altijd de zege bevocht:
13Gij hebt de zee opgezweept door uw kracht, Op het water de schedels der draken verpletterd;
14Gij hebt Liwjatan zijn koppen verbrijzeld, En hem een prooi der jakhalzen gemaakt.
15Gij liet bronnen en beken ontspringen, Maar eeuwige stromen verdrogen.