8Mijn mond bleef vervuld van uw lof; Zo heb ik uw glorie bezongen, Uw heerlijkheid iedere dag!
9Verstoot mij niet, nu ik oud ben; Verlaat mij niet, nu de kracht mij ontzinkt.
10Want mijn vijanden houden al beraad over mij, En die mijn leven belagen, smeden samen hun plannen.
11Ze zeggen: “God heeft hem verlaten; vervolgt en grijpt hem; Want er is niemand, die hem kan redden!”
12O God, blijf niet ver van mij af; Mijn God, kom mij spoedig te hulp!
13Laat schaamte en schande hen treffen, Die mijn leven belagen; Hoon en smaad hen bedekken, Die mijn ongeluk zoeken.
14Maar ìk wil standvastig vertrouwen, En al uw glorie blijven verkonden:
15Mijn mond zal uw gerechtigheid melden, En altijd uw heil, want ik ken er geen maat van;