10Gij drenkt haar voren, bevochtigt haar kluiten, En maakt ze door regenslag week. Dan zegent Gij haar kiemen,
11En zet de kroon op het jaar van uw goedheid: Uw voetstappen druipen van vet,
12Zelfs de vlakten der steppen druipen er van. De heuvels zijn met gejubel omgord,
13De weiden met kudden bekleed, De dalen met koren getooid: Ze juichen en zingen!