2Ik riep tot U: “O Jahweh, mijn God!” En Gij hebt mij genezen, o Jahweh!
3Gij trokt mij uit het dodenrijk op, Ten leven uit het midden van die in het graf zijn gezonken.
4Jahweh’s vromen, zingt Hem een lied, En verheerlijkt zijn heilige Naam:
5Want zijn toorn duurt maar een ogenblik, Zijn goedheid levenslang; ‘s Avonds komt er geween, Maar ‘s morgens is er weer vreugd.
6In zelfgenoegzaamheid had ik gezegd: “Nooit zal ik wankelen!”
7Neen, Jahweh, door uw goedheid alleen Hadt Gij kracht verleend aan mijn geest; Maar nauwelijks hadt Gij uw aanschijn verborgen, Of plotseling zonk ik ineen!
8Jahweh, toen riep ik U aan, En ik bad tot mijn Heer: